Gerrit Dusseldorp en Jelle Nijland hebben een uitgebreide reactie geschreven op mijn artikel getiteld ‘Ordinaire stemmingmakerij vanuit de Leidse Universiteit’. Waarvoor dank. In zijn huidige reactie maakt Dusseldorp, beter dan in het Engels, duidelijk wat hij bedoelt. Nog steeds lijkt hij, en daarin is hij niet de enige archeoloog, onvoldoende kennis te hebben van het juridische en beleidsmatige speelveld waarin besloten wordt over archeologisch onderzoek. Een collega-adviseur merkte terecht op: …. ‘hij opereert in de wereld van goede bedoelingen en de morele verontwaardiging, maar niet in de juridische werkelijkheid’. En dat die kennis over dit onderwerp broodnodig is, lijkt mij evident. Ik licht dat hieronder toe.
De kern van het betoog van Dusseldorp en Nijland is dat de gemeente Delft haar eigen bouwregels niet heeft nageleefd. Een prettige service in het artikel is, dat er gelijk een link is naar de desbetreffende gemeentelijke bouwregels. Ik heb de regels vier keer gelezen en vroeg mij elke keer af: welke regel heeft de gemeente Delft nu overtreden? Dusseldorps onderbouwing luidt: …’Die regels zijn hoe dan ook in de wind geslagen.’ Argumentatie-technisch is dat wel een hele povere onderbouwing van je betoog. Zeker als dat het centrale punt is van je stellingname. Als geïnteresseerde leek of betrokken archeoloog lijkt me dat je dan toch graag van Dusseldorp en Nijland zou willen horen welke regels er precies zijn overtreden. En dat je ook wil weten: hoe komt het dat de Raad van State dit niet heeft gezien?
Want wat bepalen die planregels nu precies? Dat is simpel. De door de PGD aangegeven bouwactiviteiten zijn op basis van de bouwregels (artikel 20.2) niet toegestaan. Maar de gemeente (het bevoegd gezag) kan deze bouwactiviteiten toestaan (artikel 20.3) door het afgeven van een omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning wordt door het bevoegd gezag verleend als ‘het belang van het archeologisch waardevol gebied niet onevenredig wordt geschaad’ of ‘als op basis van archeologische onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn.’ En tenslotte staat bepaald in artikel 20.4.4. dat het bevoegd gezag bij de gemeentelijke archeologische dienst advies inwint omtrent de vraag of de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad en over eventueel te stellen voorwaarden.
Van wezenlijk belang is om hier te zien welke gemeentelijke rollen er voor de verschillende gemeentelijke instanties zijn weggelegd. In deze casus heeft de archeologische dienst van Delft kenbaar gemaakt dat er bij kelder 1 sprake was van onevenredige schade aan het bodemarchief. Velen trekken dan vervolgens de conclusie dat de bouwvergunning moet worden geweigerd of, in het geval van Delft, dat er meer onderzoek noodzakelijk is zodat er geen sprake meer is van onevenredige schade aan het bodemarchief. Daarmee wordt voorbij gegaan aan de beslissingsbevoegdheid van het bevoegd gezag, m.a.w. de politiek/bestuurlijke verantwoordelijken binnen een gemeente, die de vraag moeten beantwoorden welk gewicht er aan het advies van de gemeentelijke archeologen gegeven moet worden. Dat staat ook duidelijk in de bouwregels: niet de archeologische dienst van de gemeente beslist uiteindelijk over de vergunning, maar het bevoegd gezag. De bouwregels geven, in weerwil van wat velen denken, dus ook geen absolute duidelijkheid over de vraag hoe zwaar het archeologische belang uiteindelijk dient te wegen. Binnen een College van B&W of een gemeenteraad kan namelijk anders over het archeologische belang worden gedacht. En dat is in dit geval ook gebeurd: door de gemeente is gekeken naar de economisch/toeristische functie van de kerk, de kosten van een uitgebreide opgraving, naar mogelijke alternatieven, kortom factoren waar een archeologisch advies geen rekening mee houdt. Vanuit dat bredere afwegingsperspectief kan en mag een gemeente (raad of college) een andere afweging maken. En dat is logisch, want dat is immers het primaat van de politiek. Dusseldorps en Nijlands redenering (in extremo) doortrekkend houdt in dat de (gemeentelijke) politiek altijd het archeologische advies (van eigen ambtenaren of een extern bureau) dient over te nemen. Je moet er niet aan denken. Zeker niet als je denkt dat dit dan ook zou moeten gelden voor allerlei ander disciplines: geluidsadviezen, stankoverlast-adviezen, planologische adviezen, etc. etc. Dat zou de lokale politiek vleugellam maken.
Die beleidsvrijheid – hoe weeg ik het archeologische belang? – vloeit rechtstreeks voort uit het voormalige artikel 38a van de Monumentenwet (nu ondergebracht in overgangsrecht). Dat artikel luidt: “De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.”
In de wet staat dus ook niet dat een gemeente het archeologisch belang dient te beschermen. Er staat rekening mee houden. En juist die formulering geeft aan dat er sprake is van beleidsvrijheid (1).
In dit opzicht is het goed nog eens terug te kijken naar wat de destijds verantwoordelijke staatssecretaris van OCW, Medy van der Laan, ten tijde van de discussie over het wetsvoorstel, zei over die beleidsvrijheid.
‘Dit wetsvoorstel verplicht overheden niet tot het beschermen van het archeologisch erfgoed onder alle omstandigheden. B en W mogen het besluit nemen dat zij bepaalde archeologische waarden niet van belang vinden en dat zij om die reden geen publiek geld zullen aanwenden voor behoudsmaatregelen’. En even verderop valt te lezen: ‘Deze keuzevrijheid is nodig om overheden in de gelegenheid te stellen bestuurlijk en financieel in te zetten op cultuur-historische zaken die zij van wezenlijk belang achten’.
In de Nota naar aanleiding van het Nader Verslag (2) zegt de Staatssecretaris het volgende: ‘Gemeenten en provincies hebben in het door de regering voorgestelde stelsel volledige vrijheid om naar eigen inzicht (financieel en beleidsmatig) vorm te geven aan de archeologische monumentenzorg binnen hun gemeente of provincie’. Of deze: ‘De gemeente is niet verplicht om in het kader van ruimtelijke afwegingen voorrang te geven aan het archeologische belang.’
De Raad van State heeft deze uitleg – terecht – gekozen als vertrekpunt voor haar toetsing van de besluitvorming omtrent de vergunningverlening aan de PGD en de daaraan ten grondslag liggende archeologische adviezen. En de Raad is geen archeoloogje gaan spelen. Natuurlijk mag je het als (universitair) archeoloog of als jurist hier niet mee eens zijn. En natuurlijk mag je pleiten, zoals Archeologie 3.0 dat doet, voor nieuwe wetgeving waarin een geval als ‘Delft’, niet meer voorkomt. Maar nieuwe, strengere wetgeving is niet zonder gevaar. De kans dat daarmee andere groepen, die archeologische regels helemaal niet zien zitten, hun kans grijpen om deze helemaal af te schaffen, is zeker aanwezig. Maar misschien is een goed principieel politiek debat over de huidige amz-praktijk niet eens zo’n slecht idee. Zou het politieke draagvlak voor archeologie, na 10 jaar Malta-ervaring in Nederland, nog steeds hetzelfde zijn?
(1) Uit: 29 259, Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg), nr. 33, Verslag van een schriftelijk overleg.
(2) 29 259 Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg), Nota naar aanleiding van het verslag, W8093.NAV, 2004.