De evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, 2007) houdt de archeologische gemoederen bezig. Velen zullen het RIGO rapport en het recente advies van de Raad voor Cultuur met bijzondere belangstelling en wellicht met spanning gelezen hebben. Hamvraag van de evaluatie is of Wamz en Bamz ‘effectief en doelmatig bijdragen aan een betere bescherming van de archeologische waarden als bron van het gemeenschappelijk geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie, zoals bedoeld in het Verdrag van Malta’. De reactie van de staatssecretaris is voor januari 2012 gepland, waarin hij ook een antwoord op de motie van Schnijder-Hazelhoff/Koopmans uit november 2010 (‘… dat de kosten van archeologisch onderzoek totaal uit de hand lopen.’) zal geven.
Op de archeologische werkvloer en in debatten en discussies die ik de laatste maanden gevolgd heb, wordt gespeculeerd over wat er komen gaat. Sommigen zijn optimistisch, anderen zien de zaak somber in. Gesproken wordt over de reputatie die archeologie heeft als onbeheersbare en kostbare factor bij ruimtelijke ontwikkelingen en als beperkende factor in land- en tuinbouw. Hoe komt het toch dat de buitenwereld maar blijft vinden dat archeologie te duur is, vertraagt, frustreert en niets of te weinig oplevert? Het goede aan de wetevaluatie is dat we als beroepsgroep gedwongen worden kritisch naar onszelf te kijken, net zoals het RIGO naar ons gekeken heeft. Introspectie, zelfreflectie en op zoek naar een antwoord: ‘Nog beter onderzoek’, ‘een hogere kwaliteit’ en ‘archeologie voor de archeologen’ (prof. Willem Willems op het ADC Symposium op 1 september 2011 over Cultureel ondernemen in de erfgoedsector in Leiden) of juist community archaeology (prof. Jan Kolen op datzelfde symposium)? Een grotere betrokkenheid van de maatschappij bij wat we doen (‘Van wie is de archeologie?’ Debat Erfgoedarena Reinwardt Academie Amsterdam op 26 oktober 2011)? Hoe vergroten we ons draagvlak en verbeteren we ons aanzien?
Om te beginnen enige zelfreflectie, zoals ook prof. Tom Bloemers gedaan heeft op het uiterst boeiende RAAP Symposium op 17 november in Amersfoort (‘Op weg naar een landschap met een verleden,
Kanttekeningen bij de evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg’). In mijn beleving zijn we zelf voor een deel debet aan de op zijn minst twijfelachtige reputatie die archeologie (althans bij sommigen) heeft. De lijst met, laat ik het maar ‘missers’ of gemiste kansen noemen, uit mijn praktijk (hoe bescheiden ook) is aanzienlijk. Juist die missers bepalen veelal de gevoelens en ervaringen die (en daarmee het draagvlak dat) mensen bij en van archeologie hebben. Helaas, maar het is niet anders. Ik heb het dan over rapporten van inventariserend onderzoek waar, om maar eens een voorbeeld te geven, op basis van twee archeologische indicatoren en een oppervlakkige verwijzing naar onderzoek in de buurt, een vlakdekkende opgraving met minstens vijf vlakken wordt geadviseerd. Of een keurig volgens de SIKB richtlijn uitgevoerd karterend booronderzoek waarbij na het niet aantreffen van indicatoren geconcludeerd wordt dat de ‘eventuele vindplaats vondstenarm was’ met het advies dat vervolgonderzoek dus noodzakelijk is. Wat te denken van de onderbouwing van de behoudenswaardigheid (KNA score matrix) van een vindplaats met het enkele argument dat dit ‘bijdraagt aan het vergroten van de lokale kennis, mogelijk aan de regionale en in potentie aan de nationale kennis’, zonder verdere toelichting. En wat te denken van archeologen die in één project tegelijk willen optreden als adviseur van het bevoegd gezag en van de initiatiefnemer en ook nog zichzelf als uitvoerder van het beoogde onderzoek zien? Hoeveel petten kun je tegelijk op hebben? Bijna grappig is dat dit steevast op het ‘belang van het erfgoed’ gegrond wordt. Wellicht op de korte termijn, maar dodelijk voor het draagvlak op de lange termijn. Hoe zou ik als privaat of publiek initiatiefnemer en opdrachtgever reageren als ik iets dergelijks zou ervaren? Als het gaat om maatschappelijk draagvlak en het afleggen van verantwoording is er nog flinke winst te behalen in gedegen onderbouwde, verifieerbare, transparante adviezen, ….. en een duidelijke rollenscheiding. Hiermee wil ik overigens geenszins aangeven dat het allemaal kommer en kwel is. Integendeel, er wordt m.i. door veel bedrijven en overheden op een zeer professionele en integere manier onderzocht, gerapporteerd, geadviseerd en besloten. Laat daar geen enkel misverstand over bestaan!
Terug naar het draagvlak of het gebrek daar aan. Wat mij opvalt in de discussie is dat er weinig tot geen aandacht is voor in situ behoud. Ik sluit me graag aan bij hetgeen de Raad voor Cultuur in haar analyse van het RIGO rapport vermeldt: ‘Alleen aan de hand van enige schattingen worden in het rapport over het behoudsaandeel uitspraken gedaan. Maar de vermelde opinies van rond twintig procent in situ-behoud zijn niet of niet sterk gefundeerd. Het gelijkstellen van opgravingen met ex situ-behoud doet daaraan weinig af. Deze constatering maakt duidelijk dat één van de belangrijkste pijlers van de wet – het stimuleren van behoud in situ – met dit rapport niet goed gee?valueerd kan worden. De Raad adviseert om zo spoedig mogelijk gerichte analyses uit te voeren, zodat uiteindelijk meetbaar wordt wat daadwerkelijk in situ en ex situ bewaard wordt, hoe vaak uitgeweken wordt en hoe zich deze gegevens verhouden tot de behoudsagenda van het Rijk.’ Het feit dat in situ behoud in het RIGO rapport niet de aandacht krijgt die het verdient, zegt mij veel. In situ behoud, ‘het uitgangspunt van de Wamz en de Bamz’ leeft blijkbaar niet of onvoldoende binnen onze beroepsgroep.
Tot die conclusie kwam al eerder Marten Verbruggen van RAAP die zijn onderzoekers Schute en Lobbes begin 2011 aan het werk zette om te kwantificeren wat er aan behoudenswaardige vindplaatsen daadwerkelijk in situ behouden is sinds de implementatie van Valletta in wet- en regelgeving (RAAP Rapport 2525). Schute en Lobbes komen tot een hoger dan door de branche ingeschat (20 – 25%) percentage van 38 voor de door RAAP uitgevoerde onderzoeken. Hopelijk geldt dit ook voor onderzoeken dat door anderen is uitgevoerd. Ondanks mogelijke nuanceringen van deze 38% is dit een onmiskenbaar positief signaal. Immers, juist in situ behoud, bijvoorbeeld door het toepassen van archeologiesparende bouwwijzen, draagt bij aan een breder maatschappelijk draagvlak, alleen al vanwege de lagere kosten. Laat behoudenswaardige archeologie zitten en maak het vooral beleefbaar! Initiatiefnemers zullen graag bijdragen aan een serieuze poging het archeologisch verhaal te vertellen. Zeker als een kostbare opgraving vermeden kan worden: een duidelijke win-win.
De boodschap van Tom Bloemers op het RAAP symposium onlangs was dan ook niet mis te verstaan: als de balans tussen ex situ en in situ behoud in het voordeel van ex situ behoud blijft uitslaan, dan zal de voorraad vindplaatsen verder afnemen en is de zorg over het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie na onze generatie voorbij: het vak archeologie zal dan immers bij gebrek aan vindplaatsen niet meer bestaan.
Ondanks het positieve geluid van RAAP, blijft de vraag waarom er relatief weinig aandacht is voor in situ behoud. Ik kom in mijn adviespraktijk nauwelijks adviezen (en selectiebesluiten) tegen waar serieus is gekeken naar oplossingen die in situ behoud mogelijk maken. Wellicht omdat onbekend, onbemind maakt? Opvallend is dat de archeologische beroepsgroep wat betreft te stellen opgravingeisen kan kiezen uit een zeer rijke en gevarieerde menukaart. Denk aan de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA), de provinciale onderzoekskaders en vooral de tientallen gemeentelijke en projectkaders. Honderden Programma’s van Eisen zijn beschikbaar. Welke eisen stellen we dan aan in situ behoud? Tegenover de vele, vele PvE’s voor ex situ behoud staat slechts een enkele voor in situ behoud (fysieke bescherming, archeologiesparend bouwen in combinatie met nulmeting en monitoring). En dat ondanks dat de beroepsgroep al sinds 1992 weet dat in situ behoud hét uitgangspunt is.
Een gevolg van de significante lacune in kennis over degradatieprocessen en de effecten van bouwen op vindplaatsen in de bodem is, dat juist dit gebrek aan kennis en ervaring gebruikt wordt om te kiezen voor ex situ behoud. ‘Veiligheidshalve’, maar ook op emotionele gronden: archeologen worden immers nog steeds opgeleid om op te graven, niet om zaken in de grond te laten zitten: ‘Alleen opgraven leidt tot kenniswinst’. Daarnaast liggen degradatieprocessen en in situ behoud, in combinatie met bijvoorbeeld bouw en ontwikkeling, in het domein van de in vergelijking met de archeologie exactere disciplines: aardwetenschappen, geotechniek, geochemie, hydrologie, maar ook civiele techniek, infra en vastgoed. Dit zijn disciplines die ver weg staan van de interesse- en kennissfeer binnen de archeologie. Gevolg van dit alles is de welbekende negatieve feedback: er wordt in relatieve zin eerder minder dan meer aan in situ behoud gewerkt. Goed is te melden dat de RCE een document heeft gepubliceerd over bouwen en archeologie. In situ behoud staat bij de RCE nu hoog op de agenda. Tegelijk moet men constateren dat dit 19 jaar na het ondertekenen van het Verdrag van Valletta is en 4 jaar na de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg is. Misschien laat, maar beter dan nooit!
Bovengenoemd RCE document onderschrijft dat eerdergenoemde informatiewaarde (of juist het verlies ervan) een essentieel begrip is. Huisman et al., 2011, pagina 33: ‘Als sprake is van verstoringen als onderdeel van een bouwplan is een belangrijke vraag of na de verstoring nog steeds dezelfde informatie uit de vindplaats gehaald kan worden, en zo niet, in hoeverre het verlies acceptabel is’. De angst voor een dramatisch verlies aan informatiewaarde als gevolg van in situ behoud zijn wat mij betreft niet terecht of verdienen op zijn minst nuance en kwantificering. Zie alleen al de geringe effecten van funderingspalen op archeologische vindplaatsen, zoals aangetoond in Gouda. Mooi is het niet, maar qua informatiewaarde is er vrijwel geen verlies. Wat opvallend genoeg veelal uit het oog wordt verloren, is dat juist een opgraving, als ultieme vorm van ex situ behoud, tot verlies aan informatie leidt. Immers, niet alles wordt gezien, niet alles gedocumenteerd, niet alles onderzocht en niet alles gerapporteerd. Keuzes worden actief gemaakt over welke informatie men wenst te verkrijgen en welke niet. Vaak zijn deze keuzes impliciet en onbewust gemaakt. Realiseren we ons dat we dan al snel tien of twintig procent (ook een aardig aspect om eens middels onderzoek te kwantificeren…) aan informatieverlies accepteren? Het zou interessant zijn om te inventariseren welke gemeenten behalve een plichtsmatige verwijzing naar Malta dat ‘in situ behoud de voorkeur verdient’ in hun beleid handen en voeten geven aan in situ behoud. Wat mag er, wat niet, wat acht men acceptabel bij welke complextypen? Ik ken er een aantal (Gouda, Leiden, Almere, Rotterdam) en er zullen er ongetwijfeld meer zijn. Veel meer? Dat betwijfel ik ten zeerste. Het gevolg is dat er in mijn beleving nog steeds meer dan noodzakelijk wordt opgegraven. Terecht of niet, het zijn juist de kosten die mensen tot ongenuanceerde uitspraken verleiden of moties doen indienen.
Ben ik te somber over in situ behoud en over het noodzakelijke draagvlak? Misschien, maar er gaat ook heel veel goed in de Nederlandse archeologie. De zelfregulering werkt naar mijn mening behoorlijk goed waarmee een geweldige prestatie door de beroepsgroep is geleverd. Denk aan de KNA en de veranderingen die er zijn geweest in de laatste twee decennia: er is een markt, de decentralisatie richting gemeenten, de inbedding in de Ruimtelijke Ordening, de 1100 archeologen en andere specialisten die een boterham verdienen met dit prachtige vak. We zitten in een professionaliseringslag en daarbij horen evaluatie, introspectie…… en serieuze aandacht voor één van de belangrijkste pijlers van de monumentenzorg: in situ behoud.
René Isarin, Crevasse Advies
isarin@crevasse.nl
Geef een reactie