Elke wet, elke beleidsregel, elke verordening heeft zwakke punten. Hoe goed de overheid ook probeert dingen te regelen, soms heeft regelgeving slechts weinig invloed op de weerbarstige realiteit. Een voorbeeld in de erfgoedwetgeving is het toevallig vinden van archeologische vondsten (en het daarvan melding doen aan de overheid).
In de perfecte wereld loopt de vinder van een middeleeuwse gouden ring onmiddellijk naar de gemeentelijke archeologische dienst en biedt het kostbare kleinood trots ter bewaring aan… zeker niet gaat de vinder bij nacht en ontij met schop en metaaldetector naar de vindplaats terug, daarbij de overheid een denkbeeldige middelvinger gevend. In diezelfde perfecte wereld stopt een aannemer met zijn graafwerkzaamheden bij het vinden van de resten van een oud landhuis, belt opgetogen het bevoegd gezag (“wat ik nu gevonden heb!”) en wacht met de pet in de handen deemoedig tot de hooggeleerde heren archeologen het zint om eens polshoogte te nemen… zeker niet zal de aannemer met gezwinde spoed een shovel laten aanrukken om een hoop gedoe te voorkomen.
Er zijn inderdaad veel Nederlanders (godlof) die naar eer en geweten met dergelijke archeologische vondsten om gaan, er zijn er echter ook veel die dat niet doen. Soms is er sprake van luiheid of onwetendheid… in andere gevallen is sprake van botte calculatie. De bovengenoemde aannemer loopt gerede kans op bouwvertraging door het eventuele archeologische onderzoek. Weliswaar is in de wet kostenvergoeding gegarandeerd, deze is in de praktijk echter met moeilijkheden omgeven. In het kort: archeologie brengt voor hem niets op.
De Erfgoedwet ziet de oplossing in het verscherpen van het wettelijke regime. Tot voor kort gold de regeling met betrekking tot (het bewaren van) toevalsvondsten alleen voor roerende vervaardigde zaken (potten, pannen, munten ed.). Dit leidde tot de rare situatie dat een oude smeedijzeren pan niet mocht worden vernield, maar de bouwkundige restanten van een zeventiende-eeuwse keuken vogelvrij waren. In de huidige wetgeving zijn alle archeologische vondsten (voorwerpen, bouwkundige zaken, grondsporen) beschermd en dienen bij het bevoegde gezag te worden gemeld..en daar valt natuurlijk helemaal niets tegen in te brengen.
Er is echter een “maar”: Er blijft gelden dat vondsten niet mogen worden vernield en een half jaar ter beschikking moet worden gehouden voor nader archeologisch onderzoek. De genoemde pan kon in de oude situatie (en nog steeds) opgetild worden en op een veilig plekje worden neergezet. De bouwwerkzaamheden kunnen dan worden voortgezet. Maar wat als de aannemer (in tijd- en geldnood) nu eens een vermoedelijk middeleeuwse stenen muur vindt, die zich over het grootste gedeelte van het plangebied slingert: een muur groot genoeg om het hele bouwproject stil te laten leggen. De muur afbreken en dan veilig weer op een andere plaats opbouwen is archeologisch gezien volstrekt zinloos en bijkans geheel gelijk aan vernieling (wat verboden is). Zou deze haastige aannemer nu echt de boel stop zetten, het bevoegde gezag bellen en gedwee gaan wachten tot binnen zes maanden iemand eens de boel archeologisch gaat verkennen? En wat als binnen een paar dagen een archeoloog de bouwplek visiteert en constateert dat de vermeende middeleeuwse muur een weliswaar fraaie, maar toch onbelangrijke negentiende-eeuwse muur is, die zonder pardon mag worden neergehaald: Denkt u dat de staat (of onder de Omgevingswet de gemeente of de provincie) het chequeboekje pakt en zonder problemen de paar dagen vertraging voor de aannemer vergoed?
Natuurlijk is bovenstaande wel een vrij uitzonderlijke situatie, die niet te vaak voorkomt. Maar het zijn juist wel deze speciale situaties die archeologisch de krenten in de pap vormen. Te vrezen valt dat onder deze nieuwe wetgeving een aannemer des te sneller de bulldozer aanzet.
Johan Teters
Laatste berichten van Johan Teters (toon alles)
- Twee deskundigen, twee meningen - 4 september 2017
- Onbestraft verwaarlozen en vernielen - 6 juni 2017
- Landschappen als beschermd dorpsgezicht? - 20 april 2017