In een reactie op onze post op het Leiden Law Blog worden wij van stemmingmakerij beticht. Wij bespraken een uitspraak van de Raad van State over het verlenen van een bouwvergunning voor de aanleg van een faciliteiten- of partykelder in de Nieuwe Kerk in Delft waarbij zeer weinig archeologisch onderzoek uitgevoerd zal worden. De discussie laat zien dat de vraag hoe archeologisch erfgoed beschermd dient te worden breed leeft en dat doet ons deugd. Breimers stuk laat zien dat er een aantal misverstanden is onder andere over onze stellingname. Wij zetten die graag recht.
Een eerste misverstand is Breimers stelling dat het bodemarchief bij de Nieuwe Kerk slechts van lokaal belang is. Niet alleen op ideële, maar ook juridische gronden is dat te kort door de bocht. Wij schreven al eerder over de problematiek van het definiëren van “stakeholders” onder de Erfgoedwet. De Raad van State (1) bevestigt in zijn uitspraak impliciet dat lokaal beheerd archeologisch erfgoed, ook nationaal belang kan hebben door o.a. de Archeologische Werkgroep Nederland ontvankelijk te verklaren. Er moet wat dat betreft een onderscheid worden gemaakt tussen de juridische bevoegdheid om te oordelen over de vergunningverlening voor lokale projecten en het feit dat vanuit maatschappelijk oogpunt bepaalde projecten wel degelijk van belang kunnen zijn voor Nederland als geheel.
Een tweede misverstand is dat de rechtszaak en ons artikel betrekking hebben op álle voorgestelde bouwactiviteiten in de Nieuwe Kerk. Dat is niet het geval. Net zoals de Raad van State (2) richtten wij ons op de aanleg van een partykelder in de Nieuwe Kerk. De kerk heeft hiervoor een bedrag van €300.000 voor archeologisch onderzoek beschikbaar gesteld. De door het Rijk gefinancierde andere activiteiten (€400.000 voor een veel kleinere kelder) worden door niemand aangevochten. De financiering van de partykelder is een goede illustratie van de gevolgen van de invoering van de Erfgoedwet. Die gevolgen zijn soms strijdig met de kernbeginselen van het verdrag van Malta dat eraan ten grondslag zou moeten liggen.
Het grootste misverstand bij Breimer is dat wij stemming maken op basis van niet-bestaande eisen voor archeologisch onderzoek. Dat bezwaar is semantisch. Zijns inziens hebben wij de aan het bestemmingsplan verbonden “bouwregels” incorrect vertaald als “regulations”. Soit. Die regels zijn hoe dan ook in de wind geslagen.
De kern van de zaak blijft: De gemeente heeft een bouwvergunning verleend in afwijking van de eigen bouwregels en in weerwil van het advies van de eigen archeologische dienst. De vraag die de Raad van State behandelde, is of die afwijking zorgvuldig gebeurde. Hij oordeelt dat dat zo is, omdat de gemeente beschikking had over een uitgangspuntendocument. Dat document heeft hoegenaamd niets om het lijf. Het telt letterlijk 764 woorden. Breimer vindt het bestaan van dat document voldoende bewijs voor een zorgvuldige afweging; de inhoud doet volgens hem niet ter zake. Hij stelt dat alleen een archeologische instantie een inhoudelijk oordeel kan vellen terwijl de Raad van State alleen procedureel kan oordelen. Dat schept een Catch-22: archeologen zijn slechts adviseurs die je kunt negeren. Rechters zijn geen archeologen en mogen alleen de vorm van de procedure toetsen.
Zonder de inhoud mee te laten wegen kan (on)zorgvuldigheid nooit getoetst worden. De Raad van State doet hier dan ook inhoudelijke uitspraken. Zoals de onterechte constatering dat al het aangetroffen skeletmateriaal zal worden verzameld en herbegraven. Uit het door de Raad getoetste PvE blijkt dat bijvoorbeeld in secundaire context aangetroffen resten bij de partykelder niet verzameld zullen worden.
Wij juichen een constructieve discussie toe. Wellicht wordt deze op het komende Archeologie 3.0 Symposium voortgezet.
G.L. Dusseldorp Is archeologisch onderzoeker verbonden aan de Faculteit der Archeologie Universiteit Leiden en het Centre for Anthropological Research van de University of Johannesburg.
J. Nijland Is universitair docent verbonden aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden.
(1) 6.2 “Gelet op het doel van de verenigingen in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verrichten, behartigen de verenigingen een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn.”
(2) 7 “Ter zitting van de Afdeling is nogmaals bevestigd door OWD en AWN dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften afdoende zijn om de in het geding zijnde archeologische waarden ter plaatse van de kelder I te beschermen. ”